I Het niet nakomen van beloftes
Kalligaro leest in Het verdriet van de hanen van György Konrád. De gesprekken om hem heen, die nu eens luidkeels, dan weer op bedeesde toon gevoerd worden, spannen met elkaar een fijnmazig web van dunne, zachte draden. Kalligaro is zich bewust van wat er om hem heen gebeurt, maar toch houdt hij zich er verre van. Hij bevindt zich in een volkomen sereen vacuüm; balanceert bovenop een spits middelpunt. Hij beweegt zijn lippen mee met de woorden op de bladzijdes, maar spreekt deze niet hardop uit. Kalligaro leest: De mens gooit een zin voor zich op de grond en kruipt erachteraan. Hij staart naar buiten, waar irrigatiestroompjes, weilanden en knotwilgen aan hem voorbijtrekken. Hij laat zich te makkelijk afleiden door taferelen buiten treinraampjes. Hij probeert het zich in te beelden: De mens gooit een zin voor zich op de grond en kruipt erachteraan. Het klinkt overtuigend, maar wat betekent het? Kalligaro wordt slaperig door het zachte gehobbel van de razende trein. Het lijkt alsof zijn gedachten hem ergens heen willen lokken.
Plotseling, alsof hij uit een donkere mist tevoorschijn komt, gaat er een jongen tegenover Kalligaro zitten. Hij heeft kort, krullend haar en volle lippen en is stevig gebouwd, draagt een bruin pufferjack en een beige corduroy broek. Kalligaro blijft even naar hem staren, voelt zich dan gegeneerd en richt zijn aandacht weer op het boek. De mens werpt een zin voor zich op de grond en kruipt erachteraan. Of hij hem zal bereiken, staat nog te bezien. Kalligaro begint wat te mijmeren over het niet nakomen van beloftes. Hij probeert zich te herinneren of hij in het recente verleden een afspraak heeft gemaakt waar hij zich niet aan heeft gehouden, maar hij kan zich niets bedenken.
Kalligaro hoort een vrouw schuin achter hem tegen een ander zeggen dat ze deze omgeving zo goed kent, omdat haar eerste grote liefde in een van deze dorpen had gewoond. Haar woorden dwarrelen door de lucht en vinden hun plekje in het landschap dat Kalligaro buiten het raampje ziet, maar dat hem juist zo vreemd voorkomt. Kalligaro moet regelmatig een zin een aantal keer lezen voor deze tot hem doordringt, ook al staat er iets heel alledaags. Hij onthoudt gewoonlijk niet veel van wat hij leest; het gebeurt vaak dat de tekst van de vorige pagina hem volkomen vreemd voorkomt. Maar hij blijft lezen, omdat niets bevredigender voor hem is dan wanneer hem een meeslepende zin onder ogen komt of wanneer hij een woord leest dat hem nieuwsgierig maakt.

II Het toeval onderscheiden van een teken van de Voorzienigheid
Dan begint de jongen tegenover Kalligaro vanuit het niets nogal grove bewegingen te maken: hij ademt hard uit, gaat een aantal keer verzitten en ritselt wat met zijn tas, naar het schijnt onnodig lang. Tenslotte neemt hij er een boek uit. Waar hij het boek openslaat bevindt zich een ezelsoor in de hoek van de pagina. De jongen vouwt het ezelsoor weer terug en begint met behoedzame maar trefzekere bewegingen de pagina weer glad te strijken. Dat kan Kalligaro wel behagen. Het is de gewoonte van Kalligaro om zo veel mogelijk te weten over welke boeken de mensen om hem heen lezen. Zo onopvallend mogelijk strekt hij dus zijn nek uit, en hij ziet dat de jongen, net als hijzelf, de memoires van György Konrád aan het lezen is. Zijn oog valt op een aantal woorden en leest deze, langzaam en ondersteboven: De mens werpt een zin voor zich op de grond en kruipt erachteraan. Of hij hem zal bereiken, staat nog te bezien.
Kalligaro laat zich achterovervallen in zijn stoel. Hij kijkt nog eens om zich heen en keert zich dan weer naar het raam, waar hij de reflectie van de jongen ziet. Hij besluit die reflectie aan een nader onderzoek te onderwerpen. Moet hij iets tegen hem zeggen? Zijn benen worden holle loden buizen en een zwaar gewicht nestelt zich onder in zijn buik. Kalligaro klapt zijn eigen boek dicht. Maar de jongen kijkt niet op.
Nu moet Kalligaro bepalen of het hier een waanzinnig, maar onbeduidend toeval betreft, dat niet geworteld is in het verleden, en zich ook niet in de toekomst uitstrekt, of dat het voorval is georkestreerd door een Voorzienigheid die wenst een connectie tussen Kalligaro en de jongen te suggereren. Het dilemma grijpt hem bij de nek en doet zijn tong opzwellen; aan alles is voelbaar dat hij zal blijven twijfelen, tenzij hij plotseling handelt zonder echt van zijn twijfels te zijn bevrijd. Als ze zijn uitgestapt, verliest hij de jongen al snel uit het oog tussen de mensenmassa’s die vanuit de trein de trap naar de stationshal afdalen. Kalligaro blijft maar twijfelen, hoewel de beslissing eigenlijk al voor hem is gemaakt.
III Dolma’s van een porseleinen schaaltje
Terwijl hij het station uit loopt, merkt Kalligaro dat hij zich verdwaast voelt; hij weet zelfs niet meer waar hij naartoe op weg was. Maar zijn benen leiden hem als vanzelf een bepaalde kant op, alsof de wandeling in zijn spiergeheugen zit. Kalligaro denkt aan de jongen in de bruine winterjas, met Het verdriet van de hanen op zijn schoot. Hij begint te vermoeden dat hij een beetje verliefd op de jongen is geworden. Kalligaro is zeer vatbaar voor obsessies, vooral voor obsessies met mensen over wie hij niets weet, maar die de indruk wekken dat ze hem iets kunnen bieden waarvan hij al dan niet al wist dat hij het nodig had.
Plotseling slaat hij naar rechts een straat in waar de huisnummers op de bordjes zijn overgeschilderd en door elkaar zijn gehusseld. Hij staat stil voor een gebouw waar hij nooit is geweest en belt zonder te aarzelen aan bij nummer 815; de zoemer klinkt en hij loopt door een donker trappenhuis over een betonnen trap naar boven. De trapleuningen zijn turquoise en op de tussenverdiepingen liggen kleine zwarte en witte tegeltjes. Helemaal boven in het gebouw wordt hij vanuit een deuropening zeer hartelijk begroet door een jonge, blonde vrouw. Hij herkent haar niet; toch weet hij alles over haar. Samen gaan ze naar binnen. Kalligaro voelt zich op zijn gemak en hij vertelt haar over Het verdriet van de hanen. Hij weet zich heel specifieke passages uit het boek te herinneren: dat in Auschwitz II soms wel duizend joden tegelijk werden vergast, terwijl de gaskamers eigenlijk bedoeld waren voor vierhonderd, en dat tussen 1919 en 1989 Hongarije afwisselend communistisch en democratisch was. “Een boek is de meest waardevolle drager van informatie, wat voor boek het ook is,” verzucht Kalligaro; zijn vriendin, die Aura heet, beaamt dit.
Kalligaro vertelt Aura ook over de jongen uit de trein en het bizarre voorval dat zij dezelfde pagina van hetzelfde boek aan het lezen waren. “Wat toevallig, dan had hij precies hetzelfde aan als jij,” merkt Aura op wanneer Kalligaro de jongen beschrijft. Onder zijn hand, die op zijn bovenbeen rust, voelt hij plotseling het ribfluweel van zijn broek. Verschrikt haalt hij zijn hand weer weg. Die is toch niet van hem? Aura biedt hem een dolma aan van een klein porseleinen schaaltje met een gouden rand. “Vanmiddag gehaald. Ik heb baba ganoush om ze in te dippen.” De vrouw verdwijnt in de keuken. Kalligaro zevert haar achterna: “Sommige mensen dragen hun eigenschappen bij zich alsof het clichés zijn, vanzelfsprekendheden waarvan de waarde alleen besloten ligt in de evidente waarheid ervan. De nonchalance van die mensen benadrukt hun schoonheid.” Hij denkt er achteraan: mijn zelfbewustheid doet af aan die van mij.
In de trein terug glijdt Kalligaro’s hand over de stof van zijn corduroy broek en van zijn donkerbruine, dikke winterjas. De herinnering aan de jongen begint al te vervagen – zie je wel, denkt hij, deze zinsbegoochelingen zijn toch altijd maar van korte duur. Om hem heen wordt zacht gepraat en tegenover hem zit iemand met een beetje een androgyn uiterlijk met open mond tegen het raam van de trein te slapen. Kalligaro haalt Het verdriet van de hanen uit zijn tas. De roes van het formuleren baart de logica van de tekst: pagina vijvendertig; de hoek van de pagina is omgevouwen.

Geef een reactie