Kort verhaal: De rivier

Ik snelwandelde over de Spuistraat, met mijn handen in mijn zakken navigeerde ik behendig langs langzaam voorbijtrekkende toeristen; ik was in haast, ik was in vluchtige gedachten over de tijd die steeds nijpender mijn aanwezigheid op perron 5b vereiste, af en toe bij mezelf glimlachend over de vlinderigheid van mijn huidige bestaan, toen ik plotseling begon te huilen. Ik had al jaren niet meer gehuild en ik schrok ervan. Met opgetrokken wenkbrauwen, zonder mijn concentratie op de route en het momentum van mijn snelheid te verliezen, vroeg ik me af waar ik verdrietig over zou kunnen zijn. Zat er net een dakloze op dat pijnlijke richeltje en voelde ik nu de straf van jarenlang opgekropt egoïsme, van al die ongemakkelijke argeloosheid voor het lijden van de mensen die mijn pad hadden gekruist? Ik had nog zeven minuten om de trein te halen; ik zou nog maximaal 25 seconden mogen hoeven wachten bij het stoplicht of het zou niet meer lukken. Lag er misschien een dood egeltje aan de rand van de weg, overreden door een minzame bestuurder voordat deze walgend uit de weg werd getrapt door een gemeentebeambte, of door een halfbakken Samaritaanse voorbijganger die de volgende automobilisten die kleine, onherleidbare hobbel wilde ontzien maar er zijn neus voor optrok het beestje op te pakken en in een plantsoen te ruste te leggen? Gelukkig, het stoplicht was vanaf 10 aan het aftellen, als ik een beetje snelheid inhield zou ik niet hoeven stoppen. Misschien moest ik het bij mezelf zoeken; was het dan toch mijn eigen leed, mijn eigen vertwijfeling over de rol die voor mij in deze samenleving was weggelegd, de identiteit die ik tegenover anderen geacht was aan te nemen?

Met een klein huppeltje liep ik de stationshal in, mijn jas zwierde achter me aan en ik glimlachte verleidelijk in mezelf terwijl de tranen nog altijd als tuiten over mijn gezicht liepen. Het randje van mijn trui begon al doorweekt te raken en gefrustreerd hield ik halt in een hoekje van de hal om de stof wat uit te knijpen. De tranen uit de trui stroomden tussen mijn voeten door en snelden naar een afvoerputje in het midden van de stationshal. Ik kneep; het water bleef maar komen en er ontstond een stroom waar men omheen liep of overheen stapte, de broekspijpen optrekkend. Ik raakte gefrustreerd, want mijn trui werd maar niet droger—ik huilde zelf immers maar verder en verder—en over drie minuten zou mijn trein al gaan. Ik besloot dan maar met een natte trui in de trein te moeten zitten; ik liet de trui los en de stroom glipte als een hagedis in het rooster weg.

Ik ging zitten, aan het raam, er zat gelukkig niemand naast me. Ik moest steeds harder huilen. Ik had wat opdrachten willen maken, maar ik was bang dat mijn laptop niet tegen het vocht zou kunnen, dus ik zette mijn capuchon op en huilde met lange halen en luide kreten, tegen het raam. Had er zich door de jaren heen een groot verdriet opgehoopt, afgeschermd van mijn verstand en waarneming, een groot verdriet dat zich in miljoenen kleine stukjes in mijn ziel had gevoegd en dat al die kleine stukjes leed nu (het moet rond twaalf minuten over elf zijn geweest, want ik weet nog dat ik dacht: verrek, ik heb nog maar zeven minuten om mijn trein te halen), als één grote bal treurnis, mijn traanbuizen zover hadden gekregen om al deze tranen te produceren?

De tranen bleven maar komen. Met het oog op toekomstige schoonmaakbeurten was ik enkele dagen lang overdag bezig alles wat hol was (de waterkoker, de boiler, de klankkast van mijn gitaar) te vullen met tranen. Op een bepaald moment kwam ik op het idee de tranen in te zetten ten bate van het gemeengoed; ik ging de deur uit, vulde alle waterputten die ik kon vinden en liet alle bomen in het Beatrixpark prompt drie meter groeien. Ik voerde systematische pogingen uit om alle verdrietige, treurige, rauwe, deernis- en afschuwwekkende voorvallen uit de gehele span van mijn leven langs te lopen in de hoop dat het moment dat de aanleiding was voor dit alles zich natuurlijk zou uitwijzen. Hier ging ik ’s nachts mee door, maar in mijn dromen waren alle beelden nog heviger. Ik stelde iedere avond het slapen verder uit en werd iedere dag later, vermoeider en treuriger wakker.

Op de laatste dag, het was een nietszeggende, sfeerloze avond in het allervroegste begin van het voorjaar, en het was al donker, fietste ik ’s avonds naar een plekje bij de rivier waar ik vroeger regelmatig kwam. Het was een strandje aan de voet van een lage landmassa en het was net aan het zicht onttrokken van de mensen die in de uiterwaarden een ommetje maakten of hun hond uitlieten. Destijds beeldde ik me in dat dit mijn plekje was, dat ik als enige van het bestaan van dit strandje af wist; zoals iedereen ben ik later schamper om dat soort gedachten gaan lachen zonder het ooit over mijn hart te hebben verkregen de sentimentaliteit van deze plek definitief als naïef en onzinnig te verklaren. Ik ging voorover liggen in het gras en liet mijn tranen samenvloeien met het constant veranderende vlechtwerk van de waterstromen, hier en daar, af en toe doorbroken door een vis die naar de oppervlakte kwam om zuurstof te halen. Mijn tranen wilden met de rivier mee, ik wilde het ze makkelijk maken en stak mijn hoofd onder water, ondersteboven, en ik opende mijn ogen.

Ik zou niet kunnen raden hoe lang ik daar op die manier heb gelegen, maar het was lang genoeg om de tijd te vergeten. Het was een opluchting dat mijn tranen waren waar ze wilden zijn; en ik herontdekte een plek die ik zo lang had gedacht zo goed te kennen. Het huilen hield op, na vier dagen, elf uur en twee minuten. Het stopte toen ik mijn hoofd weer boven water haalde; dit merkte ik op, maar pas na een poosje, en zonder verbazing.


Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *