Er verdwenen altijd een paar heimelijke tranen in haar gormeh sabzi: de geur van fenegriekzaad deed haar ook na al die jaren nog denken aan het propvolle, verscholen restaurantje in de stad, waar zij de gelukkigste avonden van haar leven had doorgebracht.
Het was het enige restaurant dat ze ooit had bezocht: zelfs voor haar bruiloft had ze dagenlang met haar moeder de maaltijden voor alle honderdvijftig genodigden in haar schamele keukentje voorbereid. Dat waren sobere tijden geweest, maar sinds ze de droge jaren achter zich hadden gelaten en de dieren op hun boerderij weer geld waren gaan opleveren, hadden Clara en haar man de gewoonte opgevat elke laatste vrijdag van de maand buiten de deur te dineren, om elkaar te in herinnering te brengen dat ook de trage eenvoud van hun monotone bestaan niet vanzelfsprekend was.
Clara bestelde altijd hetzelfde, en deed dat altijd op precies dezelfde manier: zodra de ober aan hun tafeltje kwam staan, bulderde ze haar bestelling en die van haar man door het café voordat de ober ook maar een woord had gezegd, en nadat de ober dan geschrokken rechtsomkeert had gemaakt de keuken in, wierp ze haar man een schalkse glimlach toe.
Wanneer Clara haar maaltijd eenmaal had ontvangen, inspecteerde zij die zo grondig dat deze was afgekoeld voordat zij uiteindelijk aan eten toekwam. “De kidneybonen hebben niet lang genoeg gegaard,” mompelde ze dan, of: “Ik dacht al dat ik verbrande kruiden rook!” Misschien had ze het hoofdzakelijk tegen zichzelf, maar ze wist dat haar man het hoorde en het zich net zo aantrok als zij: vaak zag zij hem, als zij alweer bijna buiten stond met haar jas aan, de ober Clara’s kritiek in zijn oor fluisteren.
De herinnering had haar afgeleid en terwijl zij naar buiten staarde roerde zij de lepel door de borrelende saus. Eenvoud was inderdaad geen vanzelfsprekendheid meer.

Geef een reactie