Het kleurrijke appartementencomplex, met de schijnbaar onregelmatig geplaatste balkons, de afgebroken antennes, het hier en daar verbrokkelende beton en de kleuren die in willekeurige patronen op het pleisterwerk lijken te zijn aangebracht, is in de trillende smog van de midzomer net een bijenkorf. De airconditioning staat in alle flats op de hoogste stand te loeien; het gebouw gonst en zoemt, en normaal gesproken krioelen de bewoners over elkaar heen. Vandaag gebiedt de warmte de bijen binnen te blijven – hier en daar hangen droogrekken uit ramen naar buiten, waaraan de kleding in de windstilte van de namiddag loodrecht naar beneden hangt.

Binnen stel ik opgelucht vast dat de hitte de gang nog niet heeft gevonden. Met mijn hoofd in mijn nek en mijn mond wijd open om de koele lucht in te ademen zwier ik de gang door. Gepikeerd stel ik vast dat de voordeur van mijn appartement op een heel klein kiertje staat. Ik roep de naam van mijn kat, maar ik hoor geen bescheiden getik van pootjes op het smeltende laminaat, geen gedempt gemiauw van onder het bed. Behoedzaam loop ik het halletje in en draai mijn hoofd naar de muur om beter te kunnen luisteren. Het appartement zwijgt, uitgeput van het ondraaglijk lichte klimaat waaraan het al weken wordt blootgesteld. Dan kan er maar een ding aan de hand zijn. Ik neem me voor haar later te gaan zoeken: het beestje redt zich wel.
In de woonkamer heeft de warme lucht zich de hele dag vanaf het plafond tot aan de vloer opgestapeld. Het felle, lange licht van de midzomer wordt tussen de ramen aan deze kant van het gebouw en die ertegenover zigzaggend weerkaatst en schijnt recht naar binnen. Op de twintigste verdieping, ver boven mij, staat een oude man in een vergeeld hemd uit het raam een sigaret te roken, maar verder is er niemand in zicht. Ook ik zet, met de moed der wanhoop, de airconditioning aan en met onregelmatige tussenpozen beginnen de ventilatieflapjes te klepperen.
Tas wordt op de bank gesmeten; voorhoofd wordt afgeveegd; ik verbind mijn telefoon met de Bluetooth-box. De eerste drums van Madonna’s Lucky star klinken uit de speakers en direct hoor ik het geluid van de bezemsteel die door de onderbuurman tegen zijn plafond wordt geslagen, en het woeste geklop van de norse weduwe links van mij. Ik trek me er niets van aan – het zijn maar vijf minuten, die zitten ze maar even uit.
Tijdens het refrein draai ik rondjes om mijn as; het zweet begint me uit te breken maar ik sla er geen acht op: mijn gedachten verplaatsen zich naar een plek buiten mij. Geconcentreerd doorloop ik de routine, met mijn armen over mijn hoofd buig ik mijn romp, ik raak mijn tenen aan, draai mijn benen in een spagaat en in een van mijn bliksemsnelle omwentelingen zie ik buiten mijn raam de lichtblauwe halsband naar beneden schieten. Hoorde ik ook het zachte belletje? Misschien verbeeldde ik me dat.
Ergens ver weg moet ik zijn geschrokken, maar ik dans verder. Stay by my side tonight … What you do to me, baby … Pas als de laatste tonen wegsterven, bevind ik me weer in mijn woonkamer. Verstard loop ik naar het raam en kijk naar beneden.

Geef een reactie