Essay: Buenos Aires en Utrecht

door

in

Na het lezen van de verhalen van Jorge Luis Borges en Tomás Eloy Martínez, stammen al mijn pogingen om mijn eigen stad, Utrecht, te beschrijven, af van een directe vergelijking tussen Utrecht en Buenos Aires. En ik besef dat Utrecht niet dezelfde roekeloosheid heeft als Buenos Aires, niet dezelfde stemming van dreigend gevaar op bepaalde straathoeken. Je kan hier met een gerust hart in alle wijken een nacht blijven rondzwerven, en dat is precies wat me soms aan deze stad afkerig maakt – een gebrek aan willekeur, toeval, spanning.

In Utrecht kan ik haast niets doen wat er niet van me wordt verwacht. Misschien prijzen sommige Utrechters zich gelukkig om de stabiliteit van hun huizen, de zorggarantie, het feit dat de overheidssystemen zo zijn ingericht dat problemen al van mijlenver worden herkend en pedant en opdringerig in de kiem worden gesmoord. Waardoor er maar één taak aan de Utrechtse burger zelf wordt toebedeeld: zij dienen zich een weg te banen door de plichten van het geld en zich te verzoenen met de onmogelijkheid iets te doen waarvan niet allang bepaald is of het goed is, of fout. En dat maakt dat ik me mak voel in deze stad; onnozel, argeloos, gedwee – gevangen in de sensatie dat er niets van me wordt gevraagd behalve de dingen die ik niet wil geven.

De enige taak die de Utrechtse burger is toebedeeld, is zich verzoenen met de onmogelijkheid iets te doen waarvan niet allang bepaald is of het goed is, of fout

Maar waarschijnlijk voelen de inwoners van Buenos Aires zich net zo mak als ik mij voel in Utrecht, in de manier waarop zij zich overgeven aan het risico op overvallen, toeterende auto’s, straatbendes en een kustlijn die zich terugtrekt bij droogte en die, door de talloze rottende vissen die zo op het strand komen te liggen, stankoverlast en muggenplagen veroorzaakt. En de Argentijnen prijzen zich gelukkig om het feit dat hun stad halsstarrig weigert de grandeur van het verleden los te laten. Buenos Aires is het ademende product van een heldhaftige, tumultueuze geschiedenis, waarmee niet wordt afgerekend, maar die zichtbaar blijft in de groteske paleizen en in de kieren in het beton van de huizen, op zo een manier dat de stad de aanschouwer in bewondering en aarzeling achterlaat over de natuur van haar geheimen.

Maar dankzij het geschrijf van Borges, Cortázar en Eloy Martínez, heeft de makheid van de Argentijnen tenminste een functie; dankzij hen heeft deze makheid een onsterflijke plek in de stadse legende en is zij er onlosmakelijk mee verbonden. Algemeen gesteld hebben de Argentijnse schrijvers Buenos Aires een stem gegeven, een schrijftraditie, waarmee het complexe verhaal wordt verteld van een stad die niet in een enkel oordeel te vatten is, die niet mooi is of lelijk, of soms mooi en soms lelijk. Op die manier spelen zelfs de meest misbare mensen een onvervangbare rol in de mythe van de stad, in de naïviteit waarmee zij zich aan hun woonplaats onderwerpen.

De Argentijnse inwoners kunnen dus berusten in hun makheid, omdat zij weten van welk groter geheel deze onderdeel uitmaakt. Dit brengt aan het licht dat ik op dezelfde manier zou kunnen berusten in mijn argeloosheid in mijn woonplaats, als een dergelijke legende er ook van Utrecht zou zijn. Waardoor de volgende vraag zich opdringt: hoe kan Utrecht een spectaculaire zweem van mythische oneindigheid worden verleend, zodanig dat ik en alle andere Utrechters kunnen berusten in de argeloosheid waarmee wij ons aan het Utrechtse leven overgeven?

De stem waarmee de Argentijnen Buenos Aires beschrijven is onoverdraagbaar en uniek, is onontkoombaar Spaans, en zou dus bespottelijk zijn wanneer zij zou worden gebruikt om een stad als Utrecht mee te beschrijven.

Maar wat is dan de stem van Utrecht?

Beschrijf ik daarmee mijn missie als schrijver? Wil ik voor Utrecht zijn wat Eloy Martínez en Borges waren voor Buenos Aires; boodschappers van de betovering, die de stedelingen op weergaloze wijze wezen op de meeslepende werkelijkheid waarvan zij toch altijd al deel uitmaakten? Wil ik toch niet de universele mens zijn die naar geen enkele plaats is terug te voeren, zoals ik tot dusverre heb gedacht? Is het mijn lot om mezelf voor de leeuwen te gooien, het loerende ongeluk te riskeren door op zoek te gaan naar een nieuw uit te vinden, uniek Utrechtse schrijftraditie, die ik, denkelijk, niet eens in mijn eentje volmaakt zal kunnen vormgeven?

Het valt me in dat ik een eerste stap richting het ontdekken van de Utrechtse mythe zou kunnen zetten door de koppigheid te laten varen waarmee ik weiger het positieve, het geprivilegieerde, van mijn gedweeheid in te zien.


Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *