Kort verhaal: Het beton aan de Maas

Op dit stuk, op het spoor tussen het station van ’s-Hertogenbosch en de brug over de Maas, luisterde ik altijd naar hetzelfde nummer, The day before you came, niet in eerste instantie omdat dat nummer precies beschreef wat ik op dat moment aan het doen was, hoe mijn dag eruit zou zien, en hoe mijn toekomstige dagen zouden zijn, maar bovenal omdat het nummer me duidelijk maakte dat er in het leiden van een repetitief leven een zekere vertederende charme verscholen lag.

Ik staarde uit het raampje naar een in aanbouw zijnde wijk die zich mijlenver onder het spoor leek te bevinden maar die in werkelijkheid maar enkele tientallen meters van me verwijderd was. Ik zag betonnen constructies in het landschap van zand weifelen over de identiteit die hun voor eens en voor altijd werd beschoren door de bouwvakkers en opzichters die schuilgingen onder hun gele helmen en in feloranje hesjes. Ik liet mijn ogen meewarig over het uitzicht dwalen en ik stelde me de wijk voor zoals die zou worden. Ik zag rechte, strategisch aangelegde straten, een volmaakt vierkante sloot, een speeltuin, grasperkjes en hoge populieren; een waar hart van huiselijke gemoedelijkheid en van grootse beloftes en ambities voor de kinderen die er zouden opgroeien en voor wie de uiterwaarden van de Maas een gekoesterde herinnering aan hun kindertijd zouden worden.

Toen nam ik, vanachter het treinraampje, een tafereel waar dat zich in minder dan een seconde voltrok, en dat ik kon waarnemen met een voor de afstand verbazingwekkende precisie: van achter een van de betonnen geraamtes fietste een man voorbij, in hoog tempo; de man had donker, kort en licht krullend haar en voor op zijn fiets zat een klein jongetje van een jaar of twee, dat met beide handen aan het transparante scherm trok dat voor zijn zitje was opgetrokken – tenslotte boog de man zich naar voren om aan het sprieterige haar van de jongen te ruiken, maar voor ik hem die beweging zag voltooien, verdwenen de man en de jongen alweer achter een rij bomen.

De scène had maar een kort ogenblik geduurd, maar had desondanks een vreemdsoortig genoegen in mij opgewekt dat ik kon noch wilde afschudden. In die tijd kleurde ’s avonds de lucht oranje en was die doortrokken met de frisse glans van het voorjaar en met de geur van de eerste kiemen van de zomer. Het was aangenaam warm en als vanzelf begaf ik mij naar de wijk die gisteren mijn aandacht had getrokken. Op dit tijdstip was de bouwput volkomen uitgestorven.

De populieren waren onvolgroeid; de sloot werd nog gegraven, overal lagen grote hopen zand. Wat deed ik hier; wat had ik hier te zoeken? Had ik gehoopt nogmaals getuige te zijn van de voorbijfietsende man met zijn zoontje in het voorzitje? Het beeld stond me haarscherp voor ogen: het had geleken alsof er op dat moment voor de man en de jongen niets anders op de wereld was dan slechts zij tweeën en de toekomst die hen in deze buurt te wachten stond. De scène was misschien alledaags in het licht van de grootse gebeurtenissen van geluk en ongeluk die het leven op deze aarde kenmerken, maar zij was voor mij op zo’n kritiek moment gekomen, dat ik bijna had geconcludeerd dat zij zich speciaal voor mij had voltrokken als ik die redenering niet haast narcistisch had gevonden en als de liefde die er tussen deze vader en zijn zoon bestond niet zo duidelijk onvoorwaardelijk was dat ik het over mijn hart had kunnen verkrijgen die liefde voor imaginair te houden. Het beeld van hen samen confronteerde me met een leven haast tegengesteld aan het mijne – ik had misschien een baan, maar ik had geen relatie, geen kinderen, geen eigen huis en geen uitzicht daarop – en ik vroeg me af of het misschien juist dat contrast was dat me aantrok.

De veranderingen in mijn gemoed werden definitief toen ik thuis, in een bloembak aan mijn balkonreling, een voorwerp aantrof. Het voorwerp had een opmerkelijke vorm: het was een plat cirkelvormig oppervlak dat was dubbelgevouwen en waarvan de punten aan de onderkant naar elkaar toe waren gebogen. Het voorwerp had het gewicht en het oppervlak de textuur van een ei, maar de vorm deed me vermoeden dat het dat niet kon zijn, of dat het in elk geval niet van een levend wezen afkomstig was. Ik hield het ei tegen het licht en binnenin werden draderige constellaties zichtbaar binnen een warmoranje universum van enkele kubieke centimeters. Ik draaide het ei voorzichtig rond in mijn handpalm en sloot mijn vingers eromheen.

Ik had me eenvoudig van het ei kunnen ontdoen. Zo plotseling als het in mijn leven was verschenen, had ik het ook weer kunnen lozen. Had ik aanstoot aan het ei genomen, dan had ik het in de prullenbak kunnen doen, of ik had het in een bui van frustratie op straat kapot kunnen smijten. Ik had het ei kunnen laten liggen waar ik het had gevonden, maar ik koos ervoor het bij me te houden, om het mee te nemen in een klein, cilindervormig bamboe doosje met watjes erin. Het ei vertegenwoordigde iets, iets wat verbonden was met mijn onophoudelijke gedachten aan de woonwijk en aan het vertederende beeld van de man met de jongen op de fiets.

Ik zag in de trein weer de zon opkomen en het was of de zon ook in mij opkwam. Ik haalde het ei uit het doosje in mijn jaszak. De draden binnen in het ei waren dikker geworden en ze waren in aantal toegenomen. Het zou niet lang meer duren voor het ei zou uitkomen. Ik voelde dat ik het ergens wilde achterlaten en ik wist direct ook waar. Ik moest weer denken aan de man op de fiets en plotseling was het alsof ik degene was die net een gezin had gesticht en een huis had gekocht; liever, alsof ik degene was die de verreikende keuze had gemaakt dat te zullen doen, een keuze die je angst inboezemt, maar waarvan je zeker weet dat het de juiste is, een keuze die zich niet laat terugdraaien maar na het maken waarvan je nooit meer ook maar een seconde achterom kijkt.

’s Avonds liep ik vanuit het station direct naar de woonwijk. Ik sloeg een willekeurige straat in en ik koos het eerste het beste huis dat ik tegenkwam. Het huis stond op een hoek van een straat, op een heuveltje. Op de fundering was een betonnen vloer gegoten en er waren al enkele muren geplaatst. Ik liep over het beton de tuin in, die nog slechts uit voedzame, donkere aarde bestond. Achter in de tuin maakte ik een klein holletje. Ik pakte het doosje uit mijn jaszak en behoedzaam nam ik het ei en de watjes eruit. Die legde ik in het holletje, en dekte het geheel weer toe met aarde. Toen ik de straat verliet, zag ik dat het straatnaambordje er al stond: de Schout van Kijffhoecklaan.

Zeker speelde mijn leven zich ruim binnen zijn gebruikelijke kader af, totdat jij was verschenen. Nooit had ik gedacht dat dat jij iets anders zou zijn dan een persoon. ‘Dat er iets moois uit je moge groeien’, dacht ik herhaaldelijk op de weg terug naar huis.


Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *