Kort verhaal: Voorval in Luxemburg-Stad

Dit verhaal wordt in november 2024 gepubliceerd in de bundel Contact, uit te geven door het platform Lezenswaardig! in samenwerking met Schrijverspunt. Het verhaal werd daartoe geselecteerd samen met enkele tientallen andere inzendingen voor de korte verhalen-schrijfwedstrijd van Lezenswaardig!


Ik had al enkele weken bij mijn ouders doorgebracht om, ongestoord als de opkomende zon, mijn gedachten te laten gaan over de zwaardere dingen in het leven en over de lasten van mijn vijfentwintigste levensjaar. Maar de rust van het grote huis had me eerder apathisch dan productief gemaakt. Tijdens het avondeten met mijn ouders liet ik beladen stiltes vallen; ik bracht elke avond vormelijk mijn bord naar de keuken en spoelde het af, maar ik nam geen deel aan de gezinsactiviteiten die me vroeger dolgelukkig hadden gemaakt en ik vergezelde mijn ouders niet op hun vele familiebezoekjes. Het liefst trok ik me terug in mijn slaapkamer, kroop ik als een kat in de vensterbank en verloor ik me in het uitzicht op de wijk, dat me terugvoerde naar mijn tienerjaren.

Op een ochtend besloot ik zomaar wat te gaan fietsen over de dijk. Na een half uur koos ik lukraak een weilandje uit aan de rivier en ging ik in het gras liggen, dat aangenaam tegen de blote huid van mijn armen, benen en gezicht kriebelde. Na korte tijd viel ik in slaap.

Ik droomde direct over een plek die ik me uit mijn jeugd herinnerde en die me daarom een zekere geruststelling inboezemde: ik bevond me in een park in Luxemburg-Stad, waar een minuscuul riviertje doorheen meanderde, en ik stond hoog in de mast van een glijbaan. Ik keek, vol ongeduld, naar mijn broertje, die van de glijbaan gleed en daarbij een techniek probeerde aan te houden die ik hem had bijgebracht.

Hij bakte er niet veel van. Ik zuchtte en ik wierp hem een streng ‘nee!’ toe. Ik besloot het nog een laatste keer voor te doen: krachtig zette ik me af aan de stalen dwarsbalk en ik denderde de glijbaan af. Ik ging zo hard dat ik, eenmaal beneden, voorover in het zand viel.

Ik richtte me van de grond op en spuugde het zand in mijn mond uit. Mijn bewegingen stokten toen ik een eindje verderop, vlak voor een groepje buxusstruiken, een man zag staan. Hij viel uit de toon te midden van de bemodderde toeristen en jonge gezinnen in de kinderspeeltuin: hij droeg een smetteloos en scherp gestreken krijtstreeppak en had een wandelstok bij zich; zijn haar was dun en wit en zorgvuldig naar één kant gekamd. Toen we oogcontact maakten, lachte hij flauwtjes en begon toen nogal onherleidbare bewegingen met zijn mond te maken. Ik probeerde te begrijpen wat hij zei, maar ik kon er geen wijs uit.

Uiteindelijk draaide ik, nog een beetje beduusd, mijn hoofd opzij naar mijn broertje. Hij keek me met grote ogen aan; ik veegde mijn neus af. ‘Wat daar mis ging’, zei ik, met alle luchtigheid die ik kon opbrengen, ‘is dat ik me té erg afzette. Ik zei net dat je aan die reling moest gaan hangen, maar dat moet je dus niet al te erg doen. Maar zag je wel hoe ik opzij leunde? Niet te veel, zoals jij, want dan val je. Gewoon een beetje. Dan ga je het snelst.’

Hij reageerde niet; hij hielp me alleen met het afkloppen van mijn jasje. ‘Je bloedt’, zei hij eenvoudig, ‘kom, leun maar op mij, ik breng je naar papa.’ Ik sloeg zijn arm van me af. Niets wees erop dat hij de man ook had gezien. Terwijl we wegliepen, zag ik dat hij was verdwenen.

Eenmaal weer in Nederland bleef ik telkens weer de herinnering aan de man in het nette pak ophalen. Het waren geen zorgelijke gedachten, en ik vroeg me niet af wat hij duidelijk had willen maken. Maar ik kon niet laten de bewegingen van zijn mond bij mijzelf te herhalen, alsof ik ze aan het oefenen was. Tenslotte kwam ik op het idee dat deze herinnering misschien niet voor mij bedoeld was: ik moest deze aan iets of iemand overdragen. Ik was slechts een boodschapper.

Ik wist wat me te doen stond. Ik rende het huis uit, de dijk op. In een van de uiterwaarden zag ik een jonge vrouw in het gras liggen slapen en ik rende de schuine helling af. Ik posteerde me op ongeveer vijftig meter van de vrouw vandaan en hield haar nauwlettend in de gaten.

Dat was het einde van de droom. De zon stond hoog aan de hemel toen ik wakker werd. Ik begon op te staan, toen ik, enkele tientallen meters verderop, onder een wilg die half in het water stond, een meisje van een jaar of tien zag. Ze hield haar blik strak op mij gericht. Langzaam kwam ik helemaal overeind. Het meisje begon bedachtzaam haar lippen en haar tong te verroeren; het waren trage, heel precieze, maar onregelmatige bewegingen. Na ongeveer een halve minuut draaide ze zich om en rende hard weg. De betekenis van wat ze me duidelijk had willen maken was al tot me doorgedrongen voor ze uit het zicht verdwenen was.

Nog in gedachten pakte ik mijn fiets. Mijn ouders groetten me toen ik thuiskwam. Ik gaf mijn moeder een kus en het was duidelijk dat dat haar verbaasde. ‘Waar ben je geweest?’ vroeg ze.

‘Bij de rivier,’ antwoordde ik, en ik draaide me om zodat ze niet verder zou vragen.

Ik zag nog net dat mijn moeder zich naar mijn vader boog. ‘Dat is voor het eerst in tijden,’ zei ze verheugd, maar voorzichtig, ‘dat ze me een kus geeft.’


Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *